• Buro Jansen & Janssen is een onderzoeksburo dat politie, justitie, inlichtingendiensten, de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt. Een grond-rechten kollektief dat al 30 jaar publiceert over uitbreiding van repressieve wetgeving, publiek-private samenwerking, bevoegdheden, overheids-optreden en andere staatsaangelegenheden.
    Buro Jansen & Janssen Postbus 10591, 1001EN Amsterdam, 020-6123202, 06-34339533, signal +31684065516, info@burojansen.nl (pgp)
    Steun Buro Jansen & Janssen. Word donateur, NL43 ASNB 0856 9868 52 of NL56 INGB 0000 6039 04 ten name van Stichting Res Publica, Postbus 11556, 1001 GN Amsterdam.

  • Categorieën

  • Terrorisme in dienst van de grootmachten (1995, 2005, 2015) 2005

    De aanslagen in Londen in juli 2005 versterkten in Europa de vrees dat er meer bommen zouden volgen. De oplopende conflicten tussen aan de ene kant de Europese staten onderling en met de VS aan de andere kant, de steeds ingewikkelder situatie in Afghanistan, Syrië, Libanon en Irak en de meedogenloze concurrentie om de greep op de oliereserves, maken nieuwe aanslagen waarschijnlijk. In Europa en de VS wordt de grote aanscherping van de veiligheidspolitiek, het uithollen van burgerrechten, het uitkleden van rechten van immigranten en asielzoekers sinds 2001 gelegitimeerd met een beroep op terrorismebestrijding.

    In Frankrijk bijvoorbeeld werd de alarmfase rood afgekondigd en er wordt voortdurend gewezen op het gevaar van een bloedbad. De potentiële aanstichter is al aangewezen. Het is de Algerijnse GSPC (Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat), een afsplitsing van de beruchte GIA (Groupes islamiques armés), die verantwoordelijk wordt gehouden voor talloze massamoorden in Algerije in de jaren negentig. In Frankrijk zou ze sinds 1995 diverse bomaanslagen uitgevoerd hebben, die negen doden en 200 gewonden veroorzaakten. Journalisten, experts en politici voeren deze pijnlijke herinnering telkens weer op om op het huidige gevaar te wijzen. Ondanks de beklemmende verwachting van nieuwe bomaanslagen is het noodzakelijk om het hoofd koel te houden en de vraag te stellen waarop de officiële aankondigingen gebaseerd zijn en hoe steekhoudend de aangevoerde aanwijzingen met betrekking tot de mogelijke veroorzakers zijn. Vooral bij Algerijnse terreurgroepen zijn er aanwijzingen voor betrokkenheid van de Algerijnse Inlichtingendienst (DRS) en de Franse binnenlandse veiligheidsdienst bij diverse operaties van de GIA in zowel Algerije als Frankrijk

    —- —- —- —- —- —- —-
    Achtergrond
    In december 1991 won het FIS, Front Islamique du Salut, de parlementsverkiezingen in Algerije. In juni dat jaar wonnen zij ook al de gemeenteraadsverkiezingen. Het NRC handelsblad kopte op 28 december 1991 “Op nauwelijks een uur vliegen van Europa ontstaat een ‘Iran’”. De toon was al gezet, omdat sinds de oprichting van de FIS in 1988 er gespeculeerd werd over de vorming van een islamitische staat. Sommige woordvoerders van het FIS voegden daar ook harde woorden aan het adres van niet-moslims toe. Dat sommige leden van het FIS druk uitoefenden op andere Algerijnen om mee te doen zal zeker hebben plaatsgevonden, maar dit kan niet de massale steun voor het FIS tijdens de twee verkiezingen in 1991 verklaren. Of de partij zich helemaal zou gaan afsluiten van de Westerse wereld en of er een islamitische staat zou zijn ontstaan is niet meer te zeggen. In januari 1992 volgde een militaire staatsgreep en de arrestatie en verdwijning van tienduizenden vermoedelijk FIS aanhangers. De staatsgreep werd door Frankrijk gesteund. In de jaren die volgden ontwikkelde zich een burgeroorlog tussen het gewapende verzet van de ondergrondse beweging van de FIS, de GIA (Groupes islamiques armés) en later de GSPC (Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat) en het leger. Het verzet kon op brede steun van de bevolking rekenen in het begin, maar gaandeweg leek de GIA zich te verliezen in ongerichte moordpartijen. Veel van die slachtingen werden toegeschreven aan de gewelddadige islamitische strijders, maar een uitgebreid onderzoek heeft er tot op heden niet plaatsgevonden naar de slachtingen.
    . —- —- —- —- —- —- —-

    De machtsgreep van de Algerijnse generaals in januari 1992, waarmee de verkiezingszege van het FIS (Front Islamique du Salut) verhinderd werd, werd door de politieke klasse in Frankrijk in het algemeen begroet. Maar de daaropvolgende golf van repressie waaraan tienduizenden vermoedelijke FIS aanhangers ten slachtoffer vielen, en vooral de moord op President Diaforese voor draaiende camera’s in juni 1992 hebben duidelijk gemaakt dat de militairen voor niets terugdeinsden om aan de macht te blijven. In Frankrijk botsten twee opvattingen: de minister van Binnenlandse Zaken steunde de Algerijnse generaals zonder voorbehoud, terwijl de minister van Buitenlandse Zaken zich gereserveerder opstelde en pleitte voor een dialoog tussen alle partijen die geweld afzworen. Deze tegenspraak in de houding ten opzichte van het Algerijnse regime had zijn weerslag op de positie van de buitenlandse en binnenlandse inlichtingendiensten van Frankrijk. De DST had steeds goede relaties met haar Algerijnse collega’s gehad terwijl de Franse buitenlandse inlichtingendienst DGSE voorzichtiger was.

    Frankrijk aan de zijde van de coupplegers

    Frankrijk in het vizier van de GIA

    Zonder grondwet en legitieme instituties had het Algerijnse regime des te dringender de hulp van Frankrijk nodig om de internationale steun te herwinnen en van een bankroet gered te worden. Op een krachtige ondersteuning vanuit de VS viel niet te rekenen want die hadden van tijd tot tijd geflirt met een machtswisseling ten gunste van de moslims. De publieke opinie in de voormalige koloniale grootmacht moest echter eerst overtuigd worden van de onvermijdelijkheid van de staatsgreep om de democratie te redden. En het was belangrijk dat de FIS met de GIA vereenzelvigd werd om de grootschalige onderdrukking van de militairen te rechtvaardigen. Tussen 1994 en 1997 werden tienduizenden mensen gearresteerd, duizenden werden slachtoffer van buitenrechtelijke moorden, tussen de 10.000 en 20.000 mensen verdwenen en marteling werd systematisch toegepast. Tienduizenden kaderleden en aanhangers van de FIS vluchtten naar het buitenland en vormden in ballingschap organisaties. In Algerije gingen velen over op de gewapende strijd. Een ondergrondse organisatie die in de beginjaren op een brede steun van de bevolking kon rekenen, mocht vanuit militair oogpunt niet ook nog eens op ondersteuning in het buitenland rekenen. Daarom was het nodig het in ballingschap opererende FIS kader te criminaliseren en te vervolgen. In de herfst van 1993 werkten medewerkers van de DRS met deelname van Marchiani, een naaste medewerker van Pasqua, een operatie uit. Hocine Ougenoune, voormalig officier van de inlichtingendienst, die in de Algerijnse ambassade in Parijs werkte, rapporteert: “General Smail Lamari, Chef van de contraspionage (DCE) kwam naar Parijs om de samenwerking met de DST te bespoedigen. Hij stelde Jean-Charles Marchiani diverse scenario’s voor. Een ervan was een autobom voor de Franse ambassade in Algiers te laten exploderen. Maar Marchiani had Smain ervan overtuigd dat een gijzeling vanuit emotioneel oogpunt beter bruikbaar was en bruikbaarder was voor de media. Hij had geëist dat, om de veiligheid van de toekomstige gijzelaars te garanderen, de organisatie door de inlichtingendienst op zich zou worden genomen zonder de deelname van moslims, ook als die gemanipuleerd of streng gecontroleerd zijn”.

    In oktober 1993 werd de ontvoering van drie medewerkers van het Franse consulaat gefingeerd. Na enkele dagen werden ze, nadat Alain Juppé in het openbaar de repressieve houding van Pasqua steunde, weer vrijgelaten. De GIA eiste de verantwoordelijkheid voor deze ontvoering op in een verklaring die ze aan de krant Al Hayat toestuurde. Dit was voor Pasqua het moment om in te grijpen en hij gaf het bevel tot een groots opgezette arrestatiegolf die tot doel had de structuur van de FIS organisatie in Frankrijk af te breken. Tien jaar later bevestigt Marchiani tegenover journalisten deze feiten. Om het netwerk van islamitische activisten beter door te lichten, werden honderden Algerijnse activisten naar Frankrijk gestuurd, officieel om hun collega’s ter zijde staan, maar meestal in een dubbelfunctie omdat ze ook in dienst waren van de DCE, de Algerijnse contraspionage onder leiding van Smail Lamari.

    In Algerije had de DRS steeds mee de controle over de GIA overgenomen dan wel eigen cellen opgebouwd die onder deze naam opereerden. Een van de belangrijkste taken van de binnen gesluisde agenten bestond er uit het werkelijke verzet te bestrijden, oftewel dit door steeds gewelddadiger aanslagen in diskrediet te brengen. In Frankrijk zetten agenten van de DRS op soortgelijke wijze groepen op die de bedoeling hadden aanslagen te uit te voeren.

    Terwijl in Frankrijk een propaganda offensief woedde die in alle islamitische uitingen terroristische drijfveren toeschreef, vond er een aanslag tegen een Franse instelling in Algiers plaats. In augustus 1994 ontplofte in een nederzetting waarin Franse functionarissen leefden een autobom. Vijf Franse staatsburgers waaronder drie politieagenten kwamen om het leven. Opnieuw eiste de GIA de aanslag op. Voormalige medewerkers van de inlichtingendienst beweerden echter dat de operatie door kolonel Bachir Tartag, chef van de militaire inlichtingendienst georganiseerd werd. Ook dit keer werd er vanuit Franse zijde geen onderzoek gelast, maar Pasqua, die geen gelegenheid naliet de FIS voor de aanslag verantwoordelijk te maken, gaf opdracht tot massale identiteitscontroles die Frankrijk niet meer gekend had sinds de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd: 27.000 personen werden in twee weken tijd gecontroleerd. Voor de eerste keer trad Djamel Zitouni als lid van de GIA op de voorgrond en werd zodoende tot buiten de grenzen van Algerije bekend. De tot dan toe onbetekenende kippenverkoper, die met andere manen in de leiding van de GIA voor de DRS werkte, riep zich in oktober 1994 tot emir uit. Daarop volgde een golf van liquidaties in de geledingen van de GIA die diverse groepen er toe aanzetten de GIA te verlaten en haar te veroordelen. De GIA ontwikkelde zich steeds duidelijker tot een contra-insurgency-guerillagroep in handen van de DRS: terreur, ontvoeringen, bomaanslagen en massamoorden bereikten hun hoogtepunt in de jaren 1995 tot 1997, terwijl het leger tegelijkertijd de controle over opstandige gebieden terugwon.

    Ook in Frankrijk zorgde de GIA opnieuw voor angst en onrust. Kerst 1994 werd in Algiers een vliegtuig van de Air France door een commando van de GIA gekaapt. Drie personen werden gedood. Een Franse speciale eenheid bestormde de machine die inmiddels verder gevlogen was naar Marseille en alle kapers werden gedood. Deze operatie stond in directe relatie tot de belangrijke bijeenkomst van een afvaardiging van de Algerijnse oppositie in november 1994 in Rome. Deze bijeenkomst onder verantwoordelijkheid van onder andere de drie belangrijkste partijen van het land, de FLN, FFS en FIS, onder bescherming van de San Egido gemeente, wekte internationaal de belangstelling dit de eerste keer was sinds de machtsgreep van januari 1992 dat een vreedzame oplossing van het conflict in zicht kwam. De slotverklaring van 13 januari 1995 riep het Algerijnse regime op onderhandelingen ter beëindiging van de burgeroorlog te voeren. In de verklaring werd opgeroepen de strijd te beëindigen, de vrijlating geëist van de gevangengenomen leiders van de FIS en alle politieke gevangen en een terugkeer van de grondwettelijke organen en soevereiniteit van het volk. De vertegenwoordigers van de FIS verklaarden af te zien van geweld als middel om aan de macht te komen en het principe van verkiezingen om tot een machtswisseling te komen te respecteren. De Algerijnse militaire leiding en de GIA wezen het “Platform van Rome” categorisch af. In Frankrijk zagen de haviken à la Pasqua, die islamisme gelijkstelden aan totalitarisme zich in de verdediging gedrongen, vooral omdat een groot deel van de politiek verantwoordelijken dit initiatief verwelkomde. Gezien de instemming in Europa en de VS voor dit initiatief most de Algerijnse junta reageren.

    Gelijkschakeling van de posities

    Toen Jacques Chirac in mei 1995 tot president gekozen werd en Alain Juppé premier werd, vreesden de Algerijnse generaals een koersverandering in de politiek van Frankrijk. Het moment was heikel omdat de Algerijnse coupplegers er op uit waren pseudo-democratische structuren op te bouwen. De al zittende president, generaal Liamine Zeroual, kandidaat van het leger, moest nu “democratisch” gekozen worden en een gecontroleerd kiesproces voor de herinvoering van een parlement en pluralistische gemeenteverkiezingen waren aanstaand. Hocine Ougenoune meldt dat “na de benoeming van Alain Juppé in Matignon het plan van de operationele dienst van de DCE preciezer werd: aan de ene kant moesten diverse hoge verantwoordelijken van de FIS, die naar Europa gevlucht waren, geliquideerd worden en aan de andere kant moesten jonge, gedesoriënteerde moslims gemanipuleerd worden om ze op te zwepen tot aanslagen in Frankrijk. In beide gevallen moest Djamel Zitouni, de “nationale emir” van de GIA, als dekmantel voor deze organisatie de psychologische oorlogsvoering van de DRS in Europa leiden”. Naast de dreigingen die de GIA zelf tegenover Frankrijk uitte, informeerden de Algerijnse veiligheidsdiensten hun Franse collega’s over mogelijke op handen zijnde aanslagen.

    Sjeik Abdelbaki Sahraoui en een van zijn medewerkers werden op 11 juli 1995 vermoord. De 85-jarige imam van een Parijse moskee was medeoprichter van de FIS en gold als gematigd moslim die gewoonlijk als gesprekspartner voor de Franse autoriteiten en media gezien werd. Djamel Zitouni eiste de verantwoordelijkheid voor deze moord op. Nauwelijks twee weken later explodeerde de eerste bom in de Parijse metro. Zeven personen overleden, meer dan 80 personen raakten gewond. Nog vijf aanslagen volgden tot oktober 1995. Een verdachte, Khaled Kelkal, werd in het zicht van een camera door politieagenten geliquideerd; Boualem Bensaid werd op 1 november in Parijs gearresteerd. De coördinator van de serie aanslagen Ali Touchent kon echter diverse keren ontkomen. Geen wonder, want volgens kolonel Mohamed Samraoui, voormalig officier van de inlichtingendienst, was Touchent door zijn collega, de DRS-chef in Parijs, in 1993 gerekruteerd om in islamitische kringen te infiltreren. Hij werd in 1995 tot “verantwoordelijke van de GIA in Europa” bevorderd en bouwde onder andere het netwerk in Chasse-sur-Rhône – de thuisbasis van Kelkal – weer op. Abdelkader Tigha, die toentertijd in de centrale van de inlichtendienst in Blida werkte, bevestigde dat Ali Touchent hun man was. “De jonge mannen als Khaled Kelkal wisten niet dat Touchent voor ons werkte. Het was te riskant om de hele groep te manipuleren: in het geval van een arrestatie hadden ze kunnen verklaren dat het kapitein Abdelhafid Allouache van de CTRI geweest was die ons gestuurd had! Wat een schandaal…”.
    Ali Touchent kon na het beëindigen van de opdracht onopgemerkt naar Algerije vluchten hoewel hij door de Franse autoriteiten gezocht werd. Drie jaar later werd hij gedood en kon hij niet meer vervolgd worden.
    Franse politici wisten heel goed wie de opdrachtgever voor deze aanslagen was. Jean-Louis Debré, de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken die over de doodseskaders geïnformeerd was, vermoedde echter niet dat zijn landgenoten ook getroffen konden worden. Hij besloot de mensen achter de bomaanslagen duidelijk te maken dat ze in het gebruik van de GIA een stap te ver gegaan waren. Hij nodigde midden september 1995 journalisten uit en uitte zijn vermoedens over mogelijke manipulatie van het terrorisme door de Algerijnse diensten. De volgende dag was deze informatie hoofdnieuws van Le Monde. Een voormalige adviseur van Charles Pasqua zei zeer duidelijk tegen journalisten dat de aanslagen in Parijs een door de DRS georganiseerde en gefinancierde operatie voor psychologische oorlogsvoering was.

    Daarmee hadden de Algerijnse generaals bereikt wat ze wilden: Franse politieke klasse en de publieke opinie schaarden zich zonder voorbehoud aan de kant van de coupplegers. De Franse positie werd overgenomen door de Europese partners. De oorlog in Algerije kon ongemoeid in naam van de GIA voortgezet worden. In verband met de onvoorstelbare terreur die dagelijks in het land woedde, konden de IMF verplichtingen en de gewelddadige sluiting van honderden bedrijven zonder protesten uitgevoerd worden. Erger nog, honderdduizenden mensen werden door de veiligheidsdiensten ingezette GIA uit hun dorpen verdreven, om de gewapende of ongewapende opstand zijn steun te ontnemen en bevolkten de sloppenwijken aan de rand van de steden.

    Binnen enkele jaren sloeg de stemming door terreur en deportatie om. Tienduizenden mannen lieten zich in milities opnemen om aan de zijde van het leger een smerige oorlog te voeren. Vanaf 1996 begonnen de grote massamoorden die tot 1998 duizenden slachtoffers eisten.

    Een bijzonder afschuwelijke daad bleef velen in Europa in herinnering: de ontvoering van en moord op de zeven monniken van Tibhirin in maart en mei 1996. Ook hier speelde de DRS – antenne in Blida (en de Franse geheime diensten) een sleutelrol. Toen de internationale verontwaardiging in 1997 vanwege de massamoorden in de roep voor een onafhankelijke onderzoekscommissie leidde, hielpen de Franse politici en intellectuelen om deze te doen verstommen. Tot op de dag van vandaag blijven de meeste moorden en massaslachtingen onopgelost. Toen tenslotte de GIA overbodig werd, verdween ze geleidelijk. Ondertussen is echter welk een nieuwe organisatie opgericht, de GSPC, die echter pas jaren later internationale aandacht kreeg en waarvan wij nog veel zullen horen.

    Verhevigde concurrentie tussen de VS en Frankrijk

    Al tijdens de grote slachtpartijen van 1007 waren er berichten van groeiende concurrentie tussen de VS en Frankrijk. President Generaal Liamine Zeroual en zijn adviseur Generaal Mohamed Betchine, die algemeen als ‘verzoeners’ werden geportretteerd, leken in de gunst van de Amerikanen te staan. De hardliner Generaal Larbi Belkheir, de eeuwige adviseur van de President en de leiding van de veiligheidsdiensten, kon op de ondersteuning van Frankrijk rekenen. De slachtingen waren teken van een strijd om de macht, om de controle van de Algerijnse grondstoffen en de Algerijnse markt. President Zeroual staakte zijn verzet tegen de hardliners in september 1998 en het leger installeerde Abdelaziz Bouteflika.

    Het aanzien van het Algerijnse regime werd dankzij de diplomatieke kunsten van Bouteflika, die in april 1999 als de kandidaat van het leger werd gekozen, verbetert. Bouteflika suggereerde zich van de politieke koers van de deelnemers aan de staatsgreep zou distantiëren, echter zonder de door hen gedicteerde “rode lijn” te overschrijden. Begin 2000 zorgde een aantal onthullingen over de subversieve methodes in de terrorismebestrijding en de massaslachtingen, voor een zeker gevoel van onbehagen bij de generaals. De ontwikkelingen in het internationaal recht, liet het vooruitzicht op vervolging van de folteraars en de verantwoordelijken van de “machine van de dood”, dichterbij komen. Generaal Khaled Nezzar, een van de belangrijkste deelnemers aan de staatsgreep, deed aangifte tegen een onderofficier, die het had gewaagd zijn ervaringen in een speciale eenheid van het leger openbaar te maken. Tijdens de rechtszaak echter, stond het regime terecht en Nezzar verloor. Dit maakt duidelijk dat de overwinning van de Junta van de instemming van haar machtige bondgenoten afhankelijk is. De mensenrechten kwestie kan hen altijd vertaal worden.

    11 september en de Amerikaans-Algerijnse vriendschap

    Pas met de aanslagen van 11 september veranderde er wezenlijk iets in de houding van het regime. Opeens was Algerije een “partner”, zelfs een “voorbeeld” in de internationale terrorismebestrijding van de VS. De Amerikaanse politici benadrukte keer op keer dat Washington, “wat de strijd tegen het terrorisme aangaat, van Algerije een hoop kan leren”. Deze gedienstige houding van de Supermacht, verhulde nauwelijks het groeiende streven om de hegemonie, van de traditionele invloedssfeer van Frankrijk, over te nemen. De VS hebben vooral de aardoliereserves in de regio op het oog. Om deze veilig te stellen zijn Amerikaanse militaire bases en militaire samenwerking met de legers in de regio nodig. De militaire coöperatie kreeg vanaf 2000 concrete vormen. De opperbevelhebber van het Algerijnse leger, generaal Mohamed Lamari, reisde in februari 2001 naar het Europese hoofdkwartier van de VS strijdkrachten in Stuttgard. Na de aanslagen in Washington en New York werd deze beginnende officiële samenwerking geïntensiveerd.

    In December 2002 werd het Pan-Sahel initiatief in de gehele Sahel regio gelanceerd. De ombouw begon na de ontvoering van de Europese toeristen begin 2003. Naast wapenleveranties en de training van legereenheden werden reeds enkele kleine bases in de regio opgericht. Maar de Amerikanen namen geen genoegen met een militaire aanwezigheid. Hun ambities om met het omvangrijke plan om de “Great Middle East” – regio te controleren, zijn nauwelijks verhuld. Tegenwoordig heet het plan: “Middle East Partnership Initiative” (MEPI) en men probeert om met een dicht netwerk van gouvernementele en non-gouvernementele organisaties (National Endowment for Democratie (NED), National Democratic Instiute for International Affairs (NDI), Freedom House, International Republican Institue (IRI), Center for International Private Enterprise (CIPE), e.d.) invloed op de politiek en maatschappij van de diverse landen uit te oefenen. De VS suggereren de politieke economische en sociale hervormingen in de regio van Marokko tot Pakistan te ondersteunen.

    Gezien het Amerikaanse offensief in het achterland van Frankrijk, doet die weer moeite om de decennia oude betrekkingen met Algerije opnieuw nieuw vorm te geven. In het vervolg van een aantal reizen van delegaties van ministers en managers, kwam in maart 2003 ook President Jacques Chirac naar Algerije en sloot daar met zijn collega Bouteflika de ‘Verklaring van Algiers’ af. Deze intentieverklaring beoogd een omvattend samenwerkingsverdrag op politiek en militair vlak tussen de twee landen. Een vriendschapsverdrag, dat vaak met het Duits Franse vriendschapsverdrag wordt vergeleken, is voor 2005 gepland, maar de ondertekening is verschoven.
    Twee gebeurtenissen moeten de Amerikaanse militaire aanwezigheid als terrorismebestrijding in de regio rechtvaardigen: De ontvoering van de Sahara-toeristen begin 2003 en de aanval op de militaire basis van Lemghity in Mauretanie op 4 juni 2005. Het eerste voorval was reden tot het inrichten van een VS basis en een afluisterstation, met 400 militairen, in de buurt van Tamanrasset. Het tweede voorval gebeurde precies tijdens de grootste Amerikaanse legeroefening sinds de tweede wereldoorlog van 6 tot 26 juni 2005 plaats. Aan de operatie Flintlock namen ca. 3000 soldaten uit acht landen in de regio deel.
    De ontvoering van een aantal groepen toeristen in het voorjaar van 2003 werd de GSPC aangerekend. De vraag is echter, in hoeverre de geheime diensten deze gepland en tot op zekere hoogte ook uitgevoerd hebben. Sleutelfiguur in deze operatie is Amari Saifi, alias al-Para, die graag als de “Bin Laden van de woestijn” wordt genoemd.

    El-Para en de ontvoering van de Europese Toeristen

    De carrière van al-Para is niet buitengewoon en duid al op mogelijke contacten tussen de GSPC en de Algerijnse geheime dienst. Hij wordt meestal als voormalig parachutist gepresenteerd, die tot de garde van Generaal Khaled Nezzar, voormalig minister van defensie, behoorde. Hij deserteerde in 1991 of 1992 en volgens de website Centre de recherche sur le terrorisme depuis le 11 septembre 2001 zou hij zichzelf in 1994 bij de autoriteiten hebben aangegeven. Hij werd een aantal keren in begeleiding van de reeds beschreven Overste Athmane Tartag gezien. Na een driejarig verblijf in het Amerikaanse Ford Bragg, het opleidingscentrum van de Green Berets, zou al-Para volgens de Algerijnse pers in 1997 wederom gedeserteerd zijn. De grootste actie die hem als een van de verantwoordelijken van de GSPC aangerekend wordt, was een hinderlaag op 4 januari 2003 in het oosten van het land , waarbij 43 soldaten werden gedood. Internationale opzien baarde al-Para, met de ontvoering van de Europese toeristen, waaronder 16 Duitsers. Hoewel hij in geen enkel organogram van de organisatie genoemd is, wordt al-Para nu als de Nr. 2 van de GSPC omschreven. Gedurende lange tijd was niet duidelijk wie de Sahara bezoekers had ontvoerd. De actie was niet geclaimd en er waren geen eisen bekend. Na een wekenlange odyssee in de woestijn, die kennelijk door het Algerijnse leger, maar ook door Europese en Amerikaanse geheime diensten werd gevolgd, heeft het Algerijnse leger een groep gijzelaars in mei 2003 bij een spectaculaire actie bevrijd. Terwijl officieel over meerdere doden onder de ontvoerders wordt gesproken, hebben de bevrijde Gijzelaars geen enkele dode gezien. Sommigen berichtten ook de indruk te hebben gehad, getuige te zijn van een geënsceneerd scenario. De ontvoerders lukte het om met een tweede groep naar Mali te vluchtten, waar pas in augustus 2003 de slachtoffers tegen een losgeld werden vrijgelaten. Volgens de Algerijnse pers bewapende al-Para zijn mannen met de opbrengst en lukte het ondanks het internationale arrestatiebevel en de Amerikaanse militaire aanwezigheid om te ontsnappen.

    Interessant is, dat in juli van dat jaar, een Algerijnse krant schreef over de Amerikaanse plannen om in het zuiden van het land een militaire basis te bouwen. Deze zou precies in dat gebied worden gebouwd, waar de toeristen werden ontvoerd. De VS strategen claimden dat de Sahel-zone het terugtrekkingsgebied van al-Qaida strijders was geworden. In Maart 2004 verklaarde Generaal Charles Wald, plaatsvervanger opperbevelhebber van de Amerikaanse strijdkrachten in Europa (Eucom), dat al-Qaida activisten zouden proberen, “in Noord-afrika, in de Sahel-zone en de Maghreb” voet aan de grond te krijgen. “Ze willen daar een terugtrekkingsgebied zoals in het Afghanistan onder de Taliban heerschappij inrichten. Ze hebben een veilig oord nodig om zich opnieuw te groeperen, uit te rusten en nieuwe leden te rekruteren.” Maar wie zijn de strijders in de regio? Al-Para en de GSPC, waarvan werd beweerd dat ze contacten met al-Qaida hebben. Noch heeft de GSPC deze verbinding ooit gemeld, noch bleken de aanwijzingen voor een organisch verband stand te houden: Het belangrijkste “bewijs” zou een videoband zijn die bij een vermoedelijke afgezand van al-Qaida in Algerije is gevonden, nadat deze in september 2002 is vermoord. Deze “vondst” maakte het voor de Algerijnse regering mogelijk om de GSPC op de Amerikaanse lijst van terroristische organisaties in het buitenland te laten staan. Later gaven drie overlopers van de GSPC toe, dat deze video, waarop de Algerijnse Salafisten de ondersteuning door al-Qaida wordt beloofd, door de GSPC zelf zou zijn opgenomen. Maar daar had niemand meer interesse in, de verbinding tussen de twee organisaties was immers vastgesteld.

    Ondertussen kon al-Para zich vrij van Mali, over Niger naar Tsjaad bewegen, waar hij uiteindelijk door een rebellengroep in Tibesti in maart 2004 werd gearresteerd. Niemand lek zich meer voor de Bin Laden van de woestijn te interesseren, ondanks dat bijvoorbeeld de Duitse regering een internationaal arrestatiebevel had uitgevaardigd. De Amerikanen gingen zelfs zo ver, dat ze beweerden dat “al-Para en zijn kompanen zo snel mogelijk door de Algerijnse autoriteiten gepakt en voor het gerecht gebracht zou moeten worden.” Alles wees erop dat al-Para weer snel vrij zou moeten komen, want de GPSC was “de enige reden voor de Amerikaanse aanwezigheid in de regio. Enkele besluiten zouden opnieuw bekeken moeten worden, in het geval dat al-Para wordt gedood en zijn dood officieel bevestigd, of als hij wordt gevangen en aan een andere staat uitgeleverd.”
    Tenslotte wordt al-Para op 27 oktober aan de Algerijnse autoriteiten uitgeleverd en niemand weet waar hij zich op dit moment bevindt. Officieel zit hij vast, maar hij verscheen niet op zijn meermaals verdaagde rechtszaak op 25 juni 2005. Het gerecht veroordeelde hem bij verstek tot levenslang en beschouwde hem als “afwezig”! De gerechtvaardigde vraag is nu, of de DRS er belang bij heeft hem te beschermen en hem daarom niet aan het gerecht overlaat.

    Wordt Frankrijk het nieuwe doelwit van de GSPC?

    Op 26 juni 2005 kondigde de franse kant Le Monde aan dat de GSPC Frankrijk bedreigde. Een brief van de Emir, Abdelmalek Droukdal aan al-Zarkaoui van 14 oktober 2004 zou door de Amerikaanse geheime dienst zijn onderschept. Hij zou hierin de chef van al-Qaida in Irak oproepen “bij de doelwitten van de Gijzelaars in Irak ook de Fransen te betrekken”. De GSPC “wil elke vorm van druk op Frankrijk uitoefenen” vanwege haar “bemoeienissen met de bevrijding van de 32 Europese toeristen, die in 2003 in de Sahara ontvoerd werden.” De druk dient er ook voor om de bevrijding van al-Para en andere gevangenen van de GSPC in Algerije te bewerkstelligen.
    De meldingen overstelpten elkaar, conflicteerden met elkaar en werden steeds meer gericht op Frankrijk. Zo schreef bijvoorbeeld Le Figaro op 23 juli dat in de onderschepte brief van de GSPC Chef, de ontvoeringen in Irak worden voorgesteld om zo de vrijlating van gevangen moslims in Frankrijk af te dwingen.
    Zowel Le Monde als Le Figaro gaven aan dat de brief door Abdelmalek Droukdal zou zijn opgesteld. Echter geen van beide gerenommeerde balden merkte op, dat het Algerijnse ministerie van defensie reeds op 20 juni 2004 in en verklaring de dood van Droukdal alsook van Nabil Saharoui, de toenmalige Emir van de GSPC en andere leden, bekend heeft gemaakt. Deze melding van door de gehele Algerijnse pers overgenomen en Radio France International verspreidde haar op 21 juni 2004. De Algerijnse pers kondigde wederom zonder navraag op 7 september van hetzelfde jaar, de nominatie van de nieuwe Emir aan, geen ander, dan diezelfde Droukdal! Wie de levensloop van de diverse Emirs van de GSPC volgt, weet, dat dood en wederopstanding geen uitzondering zijn.
    Op 14 oktober 2004 beweerd de GSPC in een communiqué op haar website, dat de franse geheime dienst bij de arrestatie van Abderrezal al-Para door de rebellengroep MDJT uit Tsjaad een rol gespeeld heeft. Die laatste wordt opgeroepen om de GSPC man weer vrij te laten. Hoe verklaard zich het toeval van de datum van tussen het communiqué van de GSPC en de door de Amerikaanse geheime diensten onderschepte brief? Nog curieuzer is de toestand, dat in de op 14 oktober door Le Monde geciteerde brief, de vrijlating van al-Para in Algerije wordt geëist, terwijl deze pas 27 oktober aan Algerije wordt uitgeleverd!
    Gezien deze tegenstrijdigheden is het moeilijk de bewijzen geloofwaardig te achtten. Maar ten opzichte van de publieke opinie zijn deze aanwijzingen voldoende om de “reactivering” van de GSPC netwerken in Europa te bezweren en de vrees voor aanstaande aanvallen te aanzien van de aanstaande vrijlating van moslims uit franse gevangenissen te laten groeien.

    Heeft de VS de touwtjes in handen?

    De aanvallen op de militaire basis van Lemgheity in Mauretanië

    De militaire basis van Lemgheity van Mauritanië aan de grens van Algerije en Mali werd in de vroege ochtend van 4 juni door een gewapende groep aangevallen. De groep, die uit 100 tot 140 man bestond, was volgens bronnen in Mauritanië met een tiental voertuigen opgerukt om de basis, waarin 50 soldaten gestationeerd waren, aan te vallen. Vijftien soldaten uit Mauritanië en vijf aanvallers werden gedood, 20 soldaten raakten gewond en twee soldaten werden vermist. De regering van Mauritanië kwam snel met een verklaring waarin de verantwoording voor de aanval bij de Algerijnse GSPC werd gelegd.

    Hoe kan een colonne van twaalf voertuigen zich verplaatsen in een zone die twee dagen later toneel zou zijn van de grootste militaire oefening onder leiding van de VS? Hoe kan een zo grote groep mannen en voertuigen zonder een spoor weer verdwijnen? Het is aannemelijk dat satellieten deze regio scherp observeren, vooral omdat de kazerne een belangrijke strategische positie inneemt en in een gebied ligt waarin vermoedelijk aardolievelden liggen. In het
    Bassin de Taoudenni, waarin het plaatsje Lemgheity ligt, concurreren oliemaatschappijen, vooral het Australische Woodside en het Franse Total. Op de website van de GSPC werd de aanval bejubeld, maar de onjuistheden over details van de operatie aan de ene kant en de opgave van de precieze achternamen van vermoorde officieren aan de andere kant, roepen twijfel op over de vraag wie er achter deze operatie zit.

    In een onderzoek van een mensenrechtengroep uit Mauritanië naar de aanval, werd de nadruk gelegd op banden tussen leden van de GSPC en de smokkelaars in Mauritanië die weer nauwe banden met de president onderhielden. De schrijvers gaan zelfs nog een stap verder:”De mogelijke deelname van de groep van Belouar [van de GSPC] aan de operatie van Lemgheity bevestigt het vermoeden van een geheime instemming van de inlichtingendiensten van luitenant Ould Taya. Met het plan om arme, slecht bewapende soldaten te doden, zou gepoogd zijn bewijs te leveren van het bestaan van terroristische dreiging in Mauritanië.”

    Voor de regering van de VS is deze aanval een welkome aanleiding hun eerzuchtige plannen in de regio te rechtvaardigen: het « Trans Sahara Counterterrorisme Operatie », waarvoor het Pentagon een half miljard dollar ter beschikking stelt. Het opperbevel van dit initiatief bevindt zich in Dakar en bestaat uit eenheden van Algerije, Senegal, Tsjaad, Tunesië, Marokko, Niger, Nigeria en Mali. De Flintlock manoeuvres in juni 2005 vonden in diverse landen plaats onder leiding van speciale Amerikaanse eenheden. Het doel van deze oefeningen, waarvan er meer volgen, is de strijd tegen terrorisme, mensen-, wapen- en drugshandel.

    Twee maanden na de aanval op de kazerne van Lemgheity en een maand na het einde van de militaire oefeningen in de regio werd Mauritanië. op 3 augustus door een staatsgreep overvallen. De coupplegers, onder leiding van de chef van de presidentiële garde, kolonel Mohamed Ould Abdel-Aziz, zouden meer op de hand van de Fransen zijn dan van de Amerikanen, die de afgezette president Ould Sid’Ahmed Taya steunden. De afgezette president onderhield diplomatieke betrekkingen met Israël, accepteerde diensten van hen op militair vlak en sprak zich uit voor de invasie in Irak, een houding waarmee hij in Mauritanië. op veel kritiek stuitte. De coup werd opgevat als een tegenslag voor de politiek van de VS en kan een rem zetten op de politieke en militaire expansiedrift van de VS in die regio, een ontwikkeling die Frankrijk met argwaan volgde.

    De ontvoering en moord op twee Algerijnse diplomaten in Irak
    Intussen had nog een gebeurtenis vermoedens over de mogelijke betrokkenheid van inlichtingendiensten bij terroristische operaties versterkt. De ontvoering en moord op twee Algerijnse diplomaten in Irak eind juli 2005 is nog steeds met raadselen omgeven. Veel aanwijzingen duiden er op dat ze niet het slachtoffer werden van vergelding van het “Irakese verzet”. De Algerijnse pers had hierover ongebruikelijke berichten gepubliceerd, die in het licht van de spaarzame informatie over de omstandigheden over de omstandigheden van de operatie vragen oproept over de opdrachtgevers.

    Op 21 juli 2005 werden twee Algerijnse diplomaten in Bagdad in de veiligheidszone al-Mansourah ontvoerd. Sinds de invasie in Irak door de Amerikaans Britse troepen werden de eigenlijke ambassadewerkzaamheden vanuit de Algerijnse ambassade in Jordanië geleid. Ali Belaroussi en Azzedine Belkadi waren in Irak officieel verantwoordelijk voor het behartigen van de belangen van de Algerijnse gemeenschap die uit ongeveer 300 mensen bestaat. Belaroussi was sinds twee jaar in Bagdad, Belkadi was net een maand ter plekke.

    De Algerijnse regering scheen ernstig geschokt te zijn door de gijzeling, hoewel in de voorafgaande weken meer diplomaten ontvoerd of aangevallen waren. Des te verbazingwekkender was het bericht dat de beide mannen ongewapend waren en ook niet vergezeld werden door lijfwachten. De Algerijnse pers maakte melding van de verantwoordelijkheid van al-Zarkaoui en de medeverantwoordelijkheid van de GSPC voordat de ontvoerders iets van zich hadden laten horen. Een brief van de groep van al-Zarkaoui waarin de verantwoordelijkheid werd opgeëist, en waarvan de echtheid niet bevestigd kon worden, verscheen twee dagen later, op 23 juli op het internet. De brief ging alleen in op de ontvoering van Belaroussi. De groep noemde geen eisen, maar rechtvaardigde de daad ermee dat Algerije diplomatieke betrekkingen met het bezette Irak onderhield en geen gehoor had gegeven aan de oproep Irak te verlaten. De GSPC publiceerde tegelijkertijd op haar website een persbericht. Die bevatte echter niet, zoals de pers beweerde, de eis om al-Para vrij te laten (denk er echter aan dat in de blijkbaar onderschepte brief van de emir van de GSPC, al-Zarkaoui aangeraden had in Irak ontvoeringen op te zetten, zie boven). Daarentegen veroordeelde de GSPC de dubbele moraal van de Algerijnse regering omdat “ze haar ondersteuning van de kruisvaarders verdoezelde en steun voor het Irakese volk voorwendde” maar “tegelijkertijd dit volk verraadde door het afvallige Irakese bestuur te erkennen”.

    Op 26 juli verscheen een video opname op het Internet. Beide gijzelaars werden na elkaar geblinddoekt getoond – een ongebruikelijke praktijk – en zeiden hun namen. Tegelijkertijd verspreidden de ontvoerders via forums op het Internet een door een zekere Abou Maïssara El-Iraqi getekende verklaring waarin gesteld werd dat een “islamitische rechtbank” ze ter dood veroordeeld had. De bekentenissen van de gijzelaars werden op een later tijdstip openbaar gemaakt. De GSPC van haar kant gaf een brief uit waarin noch een logo, noch een datum, noch een ondertekening stond. In de brief verwelkomde ze de ontvoering en raadde ze de ontvoerders aan om de gijzelaars te verhoren, vooral Azzedine Belkadi, die volgens hen een agent van de inlichtingendienst was en die betrokken was geweest bij de massamoorden in Rais en Benthala in 1997. De zaak werd nog ingewikkelder door de berichten uit Irak dat de video en de aankondiging van het doodsvonnis mogelijk niet uit dezelfde bron kwamen. Veel journalisten vermoedden dat de beide diplomaten in de handen waren van Algerijnse Jihadstrijders in Irak. Door de opeenhoping van tegenstrijdige informatie ontstond steeds met de verdenking dat verschillende groepen, misschien vanuit veiligheidsdiensten, bij de zaak betrokken waren.

    Op de middag van 27 juli werd via dezelfde website als waarin de verantwoordelijkheid werd opgeëist en de video gepubliceerd werd een door Abu Maissar ondertekende verklaring uitgegeven die de moord op Belaroussi en Belkadi bevestigde. Er werd tegen de verwachting in geen video verspreid. Meteen nadat hun dood was aangekondigd organiseerde de Algerijnse ministerie van Buitenlandse Zaken een persconferentie waarin de aankondiging van de dood van de beide mannen overgenomen werd. Hoe kan de Algerijnse regering na enkele uren met zekerheid de dood van de beide diplomaten bevestigen als in de dagen ervoor steeds weer de authenticiteit van de boodschappen op Internet ter discussie stond?

    De minister van Buitenlandse Zaken maakte bekend dat de ontvoerders twee keer geprobeerd hadden contact op te nemen met de Algerijnse overheid, zonder succes. De volgende dag publiceerde de GSPC een persbericht, waarin zij de moord op de diplomaten goedkeurde. Volgens de Algerijnse pers is de Algerijnse ondergrondse organisatie mede verantwoordelijk voor de voltrekking van het doodsvonnis. Ze werd beschouwd als een verlengstuk van al-Qaida in Marokko, maar de beschuldigingen gingen nog verder. Er werd beweerd dat hun leden deel hadden genomen aan de actie.

    Een andere, goed geïnformeerde Algerijnse krant schreef een paar dagen van te voren over de identiteit van de Jihadstrijders: “Volgens een anonieme Algerijnse bron heeft de GSPC sinds de Amerikaanse invasie Algerijnse vrijwilligers via Syrië naar Irak gebracht. Zij dienden bij de Salafisten te infiltreren die het al-Qaida netwerk ondersteunden of hun opleiding wilden uitbreiden voor ze naar Algerije terugkeerden”. Het is hoogst ongebruikelijk om op deze manier in te gaan op de activiteiten van oppositiegroepen en het kan wijzen op activiteiten van de geheime diensten.

    Andere Algerijnse kranten zetten dit vermoeden nog meer kracht bij. Zij brachten de ontvoering en moord op de twee mannen in verband met het Amerikaanse streven naar hegemonie in de regio. Een artikel wees op het persbericht van het presidium van de Republiek van 27 Juli, waarin gewaarschuwd werd voor het beschuldigen van verkeerde personen voor de moord op de twee diplomaten. De journalist benadrukte dat het persbericht het begrip ‘agressie’ hanteerde en niet ‘aanslag’. In diplomatentaal wordt daarmee het handelen van een staat aangeduid en niet het handelen van een terroristische groep. Andere kranten berichtten dat de moord van de twee diplomaten in verband stond met het voornemen van de president om een generale amnestie uit te vaardigen. De moord werd ook in een globale context gezet. De grootmachten zouden invloed willen uitoefenen op de aankomende ‘nationale verzoening’.

    De achterliggende redenen van dit verbazingwekkende commentaar van de Algerijnse pers blijven onduidelijk. Het is opmerkelijk dat in een sfeer waarin het terrorisme en het verband tussen de GSPC en al-Qaida benadrukt wordt, officiële verklaringen doen vermoeden dat iets niet volgens plan is gebeurd. Is het denkbaar dat een geënsceneerde ontvoering werd georganiseerd door een fractie van de Algerijnse geheime dienst met goedkeuring of medewerking van een grootmacht om druk uit te oefenen op de Algerijnse staat en dat deze slachtoffer werd van hun eigen ‘spel’? Dat zou kunnen verklaren dat enerzijds het scenario van te voren bekend was en anderzijds de omvang van de verontwaardiging na de dood van de diplomaten zo groot was. In ieder geval verdween kort daarna de webpagina van de GSPC!

    Om de verwarring op te voeren (binnen een week zouden al-Zarkaoui en de GSPC drie persberichten gepubliceerd hebben), kwam op 30 Juli al-Zarkaoui persoonlijk met een nieuwe verklaring. Hij verzekerde nog voor de ontvoering nog voor de moord op de twee Algerijnse diplomaten (en op de Egyptische diplomaat, wie twee weken eerder hetzelfde lot was beschoren) verantwoordelijk te zijn.

    Als het nationale belang onderworpen wordt aan internationale druk

    De boven beschreven operatie roept meer vragen dan antwoorden op. Desondanks valt er uit de gebeurtenissen af te leiden, dat dit complexe voorval niet te reduceren valt tot een conflict tussen een staat, in dit geval Algerije, en gewapende groepen, de voormalige GIA, nu de GSPC. Naar alle waarschijnlijkheid dienden deze groepen als instrument van verschillende machten. Er valt te vrezen dat in het licht van het toenemende conflict tussen Frankrijk en de VS in de Marokko regio meer aanslagen zullen volgen. Of operaties door de geheime dienst ook ingezet worden om de politiek van de Algerijnse staat te beïnvloeden is onduidelijk.

    Dat president Bouteflika, die tien maanden geleden een algehele amnestie aankondigde, uiteindelijk twee weken na het voorval in Irak een ‘handvest voor vrede en verzoening’ aankondigde, roept vraagtekens op. Dit handvest verschilt qua status nauwelijks van de wet van de ‘burgerlijke eendracht’ uit 2000. In deze wet wordt gratie en straffeloosheid van de leden van gewapende groepen beoogd die zichzelf bij de autoriteiten aangeven en geen bloedbaden, verkrachtingen of bomaanslagen hebben gepleegd. Ze mogen echter niet meer politieke actief zijn. Dit handvest omvat ook een lofzang voor het Algerijnse leger en alle krachten, die het ‘terrorisme’ succesvol hebben bestreden.

    Sommigen zien daarin het plan om militairen en andere inlichtingendiensten te vrijwaren van elke verantwoordelijkheid voor hun daden. Geconstateerd moet worden, dat de charta geen wettelijke bodem biedt voor de amnestie van hun misdaden. Bouteflika gaf toe dat de machtsverhoudingen geen verdere concessies toelaten. Betekent dat een algemene amnestie, die voornamelijk het leger van dienst zou zijn, internationaal niet verdedigbaar is? Bestaat de deal eruit de meest vooraanstaande militairen, verantwoordelijk voor de staatsterreur, geleidelijk aan eervol uit het politieke circuit terug te trekken in ruil voor kwijtschelding van strafvervolging?

    Algerije neemt vanwege de geografische ligging, de hulpbronnen en menselijke mogelijkheden een gunstige plaats in de ‘verdedigingsstrategie’ van de VS in haar visie over de integratie van Marokko. De nagestreefde modernisering en professionalisering van het Algerijnse leger gaat gepaard met het Amerikaanse ‘Middle East Partnership Initiative’ (MEPI), dat claimt maatschappelijke veranderingen te steunen. Een opgekrikte staatsklasse, waarin geen generaals te vinden zijn, hoort net zo bij het imago dat Algerije voor zichzelf wil creëren als de diverse campagnes, die de eisen van de wereldhandelsorganisatie en het IMF moeten waarmaken.

    Er zijn echter nog een aantal hindernissen, die volgens de VS uit de weg geruimd moeten worden om Algerije de rol van regionale macht toe te staan. Het decennia lang durende conflict met Marokko over de West Sahara wordt gezien als een rem, waarmee de VS zich momenteel bezig houdt. Met betrekking tot de Amerikaanse politiek tegenover Irak heeft Algerije altijd een voorzichtige houding ingenomen. Zij hebben jarenlang het embargo omzeild en pleitten nu voor een terugtrekking van de militairen van de coalitie uit het bezette land. De solidaire houding van Algerije ten opzichte van de Palestijnse strijd wordt tot slot niet met genoegen aanschouwd.

    De bemoeienissen voor een ‘normalisering’ van de relatie met Israël hebben weliswaar tot informele contacten geleid, maar Algerije heeft officieel tot nu toe geen diplomatieke banden opgenomen. Marokko moet een strategische partner worden van de VS, wat de Franse regering met argwaan ziet. Haar gewicht in haar traditionele ‘achterland’ West-Afrika wordt al enorm beperkt door de Amerikaanse aanwezigheid in onder andere Senegal en Mali. Het vooruitzicht om nu ook in Marokko en vooral in Algerije gemarginaliseerd te worden door de supermacht, doet alarmbellen rinkelen. Door deze strijd om invloed worden de conflicten en spanningen steeds scherper met niet te voorziene gevolgen.

    Vertaling van het artikel “Terrorismus im Dienste der Großmächte?”
    Van Salima Mellah, uit Algeria-Watch, Infomappe 32 van September 2005

    Find this story at 1 September 2005
    Find a story at 8 September 2005
    Attentats GIA en France 1995
    Secrets d’Actualité – Il y a 20 ans, les attentats de 1995

    Who really bombed Paris? (1995, 2005, 2015) 2005

    The evidence is that the 1995 Islamist attacks on the French metro were in fact carried out by the Algerian secret service

    Ever since the 1995 bombing of the Paris metro by the Algerian Armed Islamic Group (GIA) made France the first western European country to suffer so-called radical Islamist terrorism, its politicians and “terror experts” have consistently warned Britain to the dangers of welcoming Islamist political dissidents and radical preachers to her shores.
    In the aftermath of the July London attacks, commentators were quick to argue that France’s “zero tolerance” policy and campaign of “integration” in the name of republican values – embodied in the 2004 ban on the display of all religious symbols in schools – has spared the country from terror attacks, while Britain’s failure to follow Spain and Germany in adopting the French model has proved a spectacular own-goal. However, as Tony Blair made clear in unveiling his government’s proposed legislation on August 5, “the rules of the game have changed”. Suddenly, the French recipe for dealing with Islamist terror has become feted by British politicians and media alike.

    Advertisement

    But how would we regard the virtue of the French model if, a decade after bombs ripped through the metro, enough evidence had been gathered to demonstrate that the attacks allegedly carried out by Islamist militants were not fuelled by fundamentalism, but instead were dreamt up and overseen by the Algerian secret service as part of a domestic political struggle that spilled over into Algeria’s former colonial master? The most comprehensive studies – including Lounis Aggoun and Jean-Baptiste Rivoire’s Françalgérie: Crimes and Lies of the State – argue that this is exactly what happened.

    In 1991 Algeria’s main Islamic party, the Islamic Salvation Front (FIS), won a first-round victory in the country’s inaugural multiparty general elections, which threatened to strip away the power of the generals who had controlled the state from the shadows.

    Exploiting Europe’s fear of an Islamic government, the Algerian army intervened to halt the second round of voting, forcing the president to step down and a temporary commission to rule the country. But the legitimacy of this new arrangement could only be assured if the Islamic opposition could be discredited and crushed.

    The DRS – the Algerian secret service – systematically infiltrated insurrectionary Islamist groups such as the GIA and from 1992 onwards launched its own fake guerrilla groups, including death squads disguised as Islamists. In 1994, the DRS managed to place Jamel Zitouni, one of the Islamists it controlled, at the head of the GIA.

    “It became impossible to distinguish the genuine Islamists from those controlled by the regime,” says Salima Mellah, of the NGO Algeria Watch. “Each time the generals came under pressure from the international community, the terror intensified”. By January 1995, however, Algeria’s dirty war began to falter. The Italian government hosted a meeting in Rome of Algerian political parties, including the FIS. The participants agreed a common platform, calling for an inquiry into the violence in Algeria, the end of the army’s involvement in political affairs and the return of constitutional rule.

    Advertisement

    This left the generals in an untenable position. In their desperation, and with the help of the DRS, they hatched a plot to prevent French politicians from ever again withdrawing support for the military junta. As Aggoun and Rivoire recount, French-based Algerian spies initially given the task of infiltrating Islamist networks were transformed into agent provocateurs. In spring 1995, Ali Touchent, an Algerian agent, began to gather and incite a network of disaffected young men from north African backgrounds to commit terrorist attacks in France. The DRS’s infiltrators, led by Zitouni, also pushed the GIA to eliminate some of the FIS’s leaders living in Europe.

    On July 11 1995 Abdelbaki Sahraoui, a FIS leader in France, was assassinated. The GIA claimed responsibility. Two weeks later the metro was hit by bombs, killing eight. After a further attack, Zitouni called on President Jacques Chirac to “convert to Islam to be saved”. The resulting public hysteria against Islam and Islamism saw the French government abandon its support for the Rome accord.

    So what happened to the perpetrators? The masterminds of the main attack were never caught. Despite being publicly identified by the Algerian authorities as the European ringleader of the GIA and by French investigators as the key organiser, Touchent evaded capture, returned to Algeria and settled in a secure police quarter of Algiers.

    France’s inability to bring to justice those genuinely responsible for the 1995 attacks was evidently more than an accident. According to Mohamed Samraoui, a former colonel in the Algerian secret service: “French intelligence knew that Ali Touchent was a DRS operative charged with infiltrating pro-Islamist cells in foreign countries.” It has never been officially denied that in return for supplying the French authorities with valuable information, Touchent was granted protection.

    This is not the only explanation for French collaboration with the Algerian government. Algeria is one of the main suppliers of gas and oil to France, and an important client. François Gèze of La Decouverte, a French publisher which exposed the involvement of the Algerian secret services in the dirty war, argues that at the heart of this economic relationship is a web of political cor ruption. “French exporters generally pay a 10 to 15% commission on their goods. Part of this revenue is then ‘repaid’ by the Algerians as finance for the electoral campaigns of French political parties.”

    What the true story of France’s 1995 brush with “Islamic terror” reveals is that the attacks, while probably executed by a small number of Muslim extremists, were conceived and manipulated by vested interests. British policymakers would do well to understand the specific context and complex colonial legacy of French-Algerian relations before they go looking for direct comparisons. The 1995 case is also a warning against blaming “Islamists” for terror, while turning a blind eye to repressive actions of governments in the Arab world when they suit western governments’ agenda.

    Naima Bouteldja

    Thursday 8 September 2005 00.02 BST

    Find this story at 8 September 2005
    Attentats GIA en France 1995
    Secrets d’Actualité – Il y a 20 ans, les attentats de 1995

    © 2015 Guardian News and Media Limited

    French intelligence officer who went from national hero to villain; Obituary – General Paul Aussaresses

    General Paul Aussaresses was an intelligence chief whose revelations of torture and murder in Algeria shocked his country.

    Aussaresses, who has died aged 95, scandalised France and disgraced himself when, in 2000, he revealed that he had participated in summary executions and acts of torture during the Algerian War of Independence.

    The revelations, made when Aussaresses was 82, could hardly be called confessions, because they were not accompanied by any sign of remorse. On the contrary, Aussaresses noted that if confronted by the same situation again “it would piss me off, but I would do the same”.

    For France, however, the news was deeply shocking, throwing into sharp relief long-buried concerns about its forces’ behaviour in its former colony, as well its treatment of Algerian allies afterwards. Aussaresses assured his countrymen that the future President François Mitterrand, then justice minister, had been kept scrupulously informed of every detail of what was happening in Algiers. “He knew,” Aussaresses noted. “Everyone knew.”

    Jacques Chirac, president at the time of the publication of Aussaresses’s book, Services Spéciaux: Algérie 1955-57 (2001), declared himself “horrified” by its tales of murder, beatings, electrocution and waterboarding, and called for the “full truth” to come out. But the truth was worse than most people imagined.

    Aussaresses described hanging Larbi Ben M’Hidi, a leader of the Algerian militant FLN, then making it look like suicide.

    At the time, when such men were written off as terrorists, it seemed Aussaresses – France’s intelligence chief in Algeria – was hardly challenged. But 40 years later, his reflection that torture was an “effective” tool proved out of step with the mood of his country. He found little support, and was hauled before the French courts and stripped of his decorations. Even his family renounced him.

    The truth, however, was that far from having collaborated during World War II, Aussaresses had fought behind enemy lines. Had he chosen not to open his mouth in his dotage, it is likely that many French politicians would have queued to pay homage at his funeral.

    Paul Aussaresses was born on November 7, 1918, at Saint-Paul-de-Joux, south-west France. He was educated in Bordeaux, excelling in classics, and attended the St Cyr military academy at Aix-en-Provence, where it had relocated after the German invasion of 1940. By the end of his life he was more or less fluent in six languages.

    After the war he moved into the French secret services, helping to create the shock unit of counter-intelligence, SDECE agency.

    He arrived in Philippeville (now Skikda), Algeria, in autumn 1954, just as full-scale hostilities were about to break out. There he made no bones about his “enhanced” interrogation techniques, and quickly won a reputation for his ability to penetrate FLN cells. Such was his success that, in 1957, he was promoted to chief of intelligence by Gen Jacques Massu, leading what Aussaresses himself described as “the company of death”.

    After France withdrew from Algeria, Aussaresses took his counter-insurgency experience to Fort Bragg, where he trained with the US Green Berets and produced a report entitled The American Army against guerrillas forces.

    He returned to France in 1966, the year after he was appointed a Commander of the Legion of Honour.

    Aussaresses spent much of the early 1970s in Latin America, training up special forces for many of the less salubrious regimes of the era. Little more was heard of him until 2000.

    Paul Aussaresses was twice married and had three daughters.

    PUBLISHED 07 DECEMBER 2013 09:30 PM

    Find this story at 7 December 2013

    © Independent.ie